De gevangenisontwerpen voor Beveren en Dendermonde van het architectenbureau 51n4e grijpen zonder blikken of blozen terug op het klassieke Ducpétiaux model en conformeert het aan de huidige noden en voorwaarden voor een humane gevangenis.
Ducpétiaux wordt heroverwogen en geactualiseerd. Dit gebeurd aan de hand van het ontwerp van 51n4e voor de gevangenissen van Beveren en Dendermonde.
Wie denkt dat Ducpétiaux in het huidige gevangenis discours niet actueel is heeft het mis. De gevangenisontwerpen voor Beveren en Dendermonde van het architectenbureau 51n4e grijpen zonder blikken of blozen terug op het klassieke Ducpétiaux model maar dan wel aangepast aan de huidige noden voor een moderne gevangenis en conform de voorwaarden voor een humane gevangenis.
Ducpétiaux introduceerde in de jaren 1840 als inspecteur generaal van de Belgische gevangenissen het regime van totale cellulaire afzondering en een nieuw type gevangenisarchitectuur, gebaseerd op het panopticum-plan. Het klassieke Ducpétiaux model wordt gekenmerkt door een stervormig grondplan met een centraal georganiseerde controle- en circulatiestructuur. Een tweede circulatiestructuur bedient de ondersteunende programmaonderdelen. 51n4e wil dit principe opnieuw activeren omdat het een goede en efficiënte ontsluiting mogelijk maakt en de interne circulatie optimaliseert. Het ontwerp legt zodoende de nadruk op het realiseren van zo helder mogelijke looplijnen, een logische positionering van hoofdfuncties ten opzichte van elkaar en het creëren van optimale zichtlijnen. Ook aan materialiteit in functie van de helderheid van het gebouw wordt veel aandacht besteedt.
51n4e ontwierp voor zowel Beveren als Dendermonde een gelijkaardige gevangenis met als grootste verschil de vorm van het gevangenisterrein (Beveren vierkant, Dendermonde rond). De gevangenisontwerpen tonen beide een stervormig grondplan met acht vleugels, waarvan er drie ingericht zijn voor semipublieke functies (inkom bezoekerscomplex en zittingszalen; administratie en onthaal gedetineerden; en een logistieke vleugel), één als sportcomplex en vier als cellencomplex. De belangrijkste hoofdcirculatie vindt plaats via acht binnenstraten die uitkomen in het panoptisch centrum. De straten zijn architecturaal benadrukt en geven de gevangenis het uiterlijk van een stedelijke winkelkern waarin de verschillende functieonderdelen een plek krijgen, als ware het verschillende winkels.
Het concept van de binnenstraten heeft veel weg van Rem Koolhaas’ revisie ontwerp voor de Koepelgevangenis van Arnhem (1979) waar de belangrijkste toevoeging bestaat uit twee verzonken straten die de werking van het panopticon ontmantelen. Het grote verschil tussen de ontwerpen van 51n4e en Koolhaas is dat 51n4e centralisatie als uitgangspunt neemt om te beantwoorden aan de vraag van maximale beveiliging en controle met een minimum aan personeel (personeelsarm gebouw) en af te leggen looplijnen. Koolhaas daarentegen streeft naar decentralisatie, een meer spontane vorm van controle en een variatie aan looplijnen. De verzonken straten in Koolhaas’ ontwerp ontnemen het zicht op het ommuurde gevangenisterrein en versterken het gevoel van een publieke ruimte. In het ontwerp van 51n4e is het effect van de ommuring juist benadrukt door de hoge muren in de binnenstraten als markering van de hoofdstructuur waardoor het gevoel van opsluiting versterkt wordt.
Koolhaas zet in op een humanisering van de gevangenis ten koste van de efficiëntie met betrekking tot controle, interne circulatie en personeelsbezetting. Vanuit het oogpunt van de gedetineerden betekenen de verzonken straten een verrijking van de interne vrijheden. Hoewel 51n4e de basisprincipes van de Basiswet voor het gevangeniswezen respecteert en zich richt op een intern regime van normalisering, re-integratie en herstel, lijkt het ontwerp toch vooral te redeneren vanuit het overheidsstandpunt van functionaliteit, duurzaamheid en architecturale kwaliteit. Vanuit het oogpunt van een humane en vernieuwende detentiearchitectuur zijn de ontwerpen weinig progressief. Ongetwijfeld ligt hieraan ook de vraag van de opdrachtgever ten grondslag: de vraag naar een totaalinstituut.